2 Kings 25

Vlucht en gevangenneming van Zedekia

De geschiedenis die in deze verzen wordt beschreven, staat ook in Jeremia 39. Hier begint het definitieve oordeel. Nu is het voorbij voor Juda en kan er geen genade meer zijn.

Naar aanleiding van de opstand van Zedekia komt Nebukadnezar voor de derde keer naar Jeruzalem. De stad wordt belegerd en er worden rondom schansen tegenaan gebouwd. Dit gebeurt met de stad die eerst omringd was door de gunst van de HEERE. De stad heeft de HEERE echter verdreven door haar ongerechtigheid en ervaart nu de gevolgen daarvan. De stad wordt niet meer omringd door de gunst van God, maar door vijanden.

Nebukadnezar neemt de tijd voor de verovering. Twee jaar lang belegert hij de stad. Zijn opzet is de stad uit te hongeren. Gebrek aan voedsel zal velen de hongerdood doen sterven en de overgebleven levenden zo zwak hebben gemaakt, dat de stad zonder enig verzet kan worden ingenomen.

De hongersnood drijft de strijdbare mannen tot een wanhoopsdaad. In plaats van zich over te geven, waarop door Jeremia sterk is aangedrongen (Jr 38:17), wordt er een vluchtpoging ondernomen. Op het moment dat de stad door de vijand wordt opengebroken en de vijand in de stad is, doen ze de poging. Als het nacht is, gaan ze door de poort de stad uit. Ook Zedekia doet mee aan de vluchtpoging. Het is allemaal door God voorzegd (Ez 12:12-15). Het loopt Hem niet uit de hand. Het gaat zoals Hij heeft gezegd.

Zedekia slaagt erin een heel eind weg te komen. Hij is al ver weg, in de vlakten van Jericho. Nog even en hij kan de Jordaan oversteken. Dan wordt hij ingehaald. Het is ook onzinnig om te denken dat je kunt vluchten voor de tucht van God. Er is geen enkel verweer bij zijn arrestatie. Van zijn leger is niets over. Het is helemaal verspreid. Iedere soldaat denkt alleen aan zichzelf. Er is niemand die hem nog wil verdedigen.

Als hij is gegrepen, wordt hij naar de koning van Babel gebracht, die dan in Ribla is, de plaats waar Joahaz gevangen heeft gezeten (2Kn 23:31-33). Hier staat een kleine koning uit een kleine stad, de koning van de troon van David, voor de machtige Nebukadnezar, van wie God heeft gezegd dat hij het gouden hoofd is (Dn 2:37-38). God staat aan de kant van Nebukadnezar vanwege de ontrouw van Zijn volk. Nebukadnezar is Zijn tuchtroede voor Zijn volk. Hoewel hier staat “zij spraken het vonnis over hem uit”, is het feitelijk Nebukadnezar die dat doet (Jr 52:9).

In 2Kn 25:7 wordt dit vonnis voltrokken. Het is een dramatisch en gruwelijk vonnis. Twee keer wordt er in dit vers gesproken over de ogen van Zedekia. Eerst worden zijn zonen voor zijn ogen afgeslacht. Het woord “afgeslacht” toont aan dat ze op gruwelijke wijze om het leven zijn gebracht. Hij ziet hoe het gebeurt. Met dit beeld voor ogen worden zijn ogen blind gemaakt. Dit beeld is hem de rest van zijn leven bijgebleven. Wat hem overkomt, is erger dan de dood. Het is een onophoudelijke kwelling van de geest.

Juda in ballingschap

Deze verzen geven verslag van de ondergang van het rijk van Juda en de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in opdracht van Nebukadnezar. Dit werk begint ”in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dit jaar was het negentiende [regerings]jaar van Nebukadnezar, de koning van Babel” (2Kn 25:8), wat in onze jaartelling 15 augustus 586 v.Chr. is. “Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel” begint met het in brand steken van alle huizen in Jeruzalem. Hij steekt ze in volgorde van belangrijkheid in brand.

Het eerste huis dat hij verbrandt, is “het huis van de HEERE” (2Kn 25:9). Het huis is al vijf jaar leeg. Misschien zijn er nog wel wat materialen, maar de heerlijkheid van de HEERE is er uit weggegaan. Die is tot op vandaag weg. De christenheid kent ook gebouwen die voor het oog indrukwekkend zijn, maar die van binnen leeg zijn. Het zijn lege hulzen. Het huis van de HEERE is nutteloos geworden en wordt aan de volken prijsgegeven. Ook het huis van de koning en de andere huizen hebben afgedaan en worden verwoest. Waar geen huizen en mensen meer zijn, is ook een muur niet meer nodig. De muur wordt ook afgebroken (2Kn 25:10).

Vervolgens is de overgebleven en dakloos geworden bevolking van de stad aan de beurt. Samen met de overlopers en een restant van de menigte die buiten Jeruzalem woont, worden zij door Nebuzaradan naar Babel gevoerd (2Kn 25:11). Nebuzaradan neemt niet alle mensen mee. Hij laat enkelen achter om het land te verzorgen en het niet te laten verwilderen (2Kn 25:12).

In de 2Kn 25:13-17 wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van alles wat Nebukadnezar meeneemt. Het laat ons nog een keer zien hoe mooi alles geweest is en hoe goed het had kunnen zijn als het volk niet alleen een mooie tempel had, maar ook een hart om de HEERE te dienen. Als dat hart er niet is, verliest alles zijn waarde voor God. Hij is niet aan Zijn volk gebonden. Als het niet aan Zijn doel beantwoordt, stelt Hij het terzijde. Dat is ook het algemene oordeel over de christenheid.

Wat er met al deze tempelvoorwerpen gebeurt, vormt een uitermate triest contrast met de bestemming die Salomo eraan heeft gegeven en zoals hij ze indertijd met grote zorg in het huis van de HEERE heeft geplaatst. In 2Kn 25:16 wordt nog nadrukkelijk naar die tijd verwezen in verband met “de twee pilaren, de ene zee en de onderstellen”. Bij de Babyloniërs bestaat daarvoor geen enkel respect. Ze slopen deze onderdelen. Wat daaraan van waarde is, nemen ze mee.

Het volk heeft geen boodschap gehad aan de betekenis van de pilaren en de zee. De pilaren stellen symbolisch de kracht van God voor, de basis waarop de tempel alleen in stand kan blijven. De zee wijst op de reiniging van de priester om geschikt te zijn om in Gods tempel te komen. Als het volk echter Gods kracht en de noodzakelijke reiniging verloochent, verliezen de symbolen hun betekenis en geeft God deze dingen prijs aan de volken.

Vandaag zien we in de christenheid hetzelfde. De betekenis van doop en avondmaal verliezen hun werkelijke betekenis als ze worden losgemaakt van Gods bedoeling en er een eigen invulling aan wordt gegeven. Als we ze niet biddend en geestelijk beleven, gaat het vlees zich ermee voeden. Op die manier geeft God deze dingen prijs aan de volken en onttrekt Hij Zich eraan en aan hen die hun eigen invulling eraan geven. Het kan er allemaal mooi uitzien, maar Hij is er niet aanwezig.

De 2Kn 25:18-21 geven een verslag van het doden van leidinggevende personen uit Jeruzalem. In de stad worden eerst de mensen gevangengenomen die aan de tempel zijn verbonden. Zij zullen zich het felst hebben verzet tegen een overgave aan de koning van Babel. Zij zijn ook degenen geweest die het volk in de afgoderij zijn voorgegaan. Hun gevangenneming en dood zijn een uitoefening van Gods gerechtigheid. Met de gevangenen neemt de bevelhebber nog enkele andere vooraanstaande personen uit de stad mee naar de koning van Babel om samen met de tempelfunctionarissen te worden gedood.

Deze afrekening als een uiting van Gods gerechtigheid is het begin van de Babylonische ballingschap (2Kn 25:21b).

Aanstelling en dood van Gedalia

In dit gedeelte hebben we een korte mededeling over wat er met het overgebleven gedeelte van het volk Juda gebeurt. Dit gedeelte komt grotendeels in Egypte terecht. Een uitvoerige beschrijving daarvan staat in Jeremia 40:1-43:7. De mededeling hier voltooit het beeld van het einde van het rijk van Juda. Het eindigt met de wegvoering naar Babel en de vlucht naar Egypte.

Nadat Nebukadnezar al zijn handelingen in en met Juda en Jeruzalem heeft beëindigd, stelt hij over het volk dat hij in “het land van Juda” laat wonen, Gedalia, “de zoon van Ahikam, de zoon van Safan” aan. Gedalia is een van de nakomelingen van de Godvrezende Safan die we hebben ontmoet tijdens de regering en reformatie van Josia (2Kn 22:3; 8-14).

Als vier bij name genoemde legerbevelhebbers van de aanstelling van Gedalia horen, komen ze, met hun mannen, naar hem toe in Mizpa. Deze vier zijn waarschijnlijk met Zedekia gevlucht (2Kn 25:4) en ontkomen aan de achtervolging door de Babyloniërs. Zij lijken zich niet neer te leggen bij de ontstane situatie. Gedalia adviseert hen dringend, hij “zwoer hun”, om gewoon in het land te blijven. Hij wil hen ervan overtuigen dat ze niets hebben te vrezen van de Chaldeeën als ze blijven en de koning van Babel dienen. Ze mogen erop rekenen dat het dan goed zal gaan met hen. Gedalia spreekt wat door God is gezegd door Jeremia. Jeremia heeft steeds opgeroepen tot een buigen voor koning Nebukadnezar. Als we ons buigen onder de tucht van God, zal dat zegen over ons brengen.

Ondanks de indringende woorden van Gedalia komen de weinigen die in het land zijn overgebleven in opstand tegen Gedalia. Ze weigeren pertinent om als knechten van de Babyloniërs te functioneren. Ze hebben hun eigen visie op de zaak en hun eigen plannen om daarmee om te gaan en zien in hem een gevaar voor hun plannen. Daarom wordt Gedalia vermoord. Een uitvoerig verslag van de moord op Gedalia (2Kn 25:25) staat in Jeremia 40:13-41:15. De daders en het hele volk vluchten naar Egypte.

Hiermee sluit de Heilige Geest het boek echter niet af. Hij sluit af met een straal van hoop waarover we in de volgende en tevens laatste verzen van dit boek lezen.

Gratie voor Jojachin

In deze verzen licht een straal van hoop op. Daarvoor grijpt de Heilige Geest vooruit naar “het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin”, dat is het jaar 560 v.Chr. Nebukadnezar is geen koning meer. Jojachin, die vanaf zijn achttiende jaar in Babel is, is nu vijfenvijftig. Het is zijn verdiende oordeel, want hij heeft gedaan wat slecht is in de ogen van de HEERE.

Maar dan lezen we ineens in deze verzen over gratie, genade. Jojachin wordt uit de gevangenis gehaald, krijgt vriendelijke woorden te horen en krijgt een positie van aanzien boven de andere koningen die aan de koning van Babel onderworpen zijn. Hij mag bij de koning van Babel aan tafel eten, zolang hij leeft. Ook zijn hele levensonderhoud wordt hem voor al de dagen van zijn verdere leven gegarandeerd.

We zien in wat er met Jojachin gebeurt een beeld van wat er in de toekomst met het volk van God, dat wil zeggen met een overblijfsel, zal gebeuren. God zal in hen Zijn volk weer in genade aannemen en voor hen zorgen zolang zij Zijn volk op aarde zijn, dat wil zeggen gedurende de hele periode van het duizendjarig vrederijk.

In wat er met Jojachin gebeurt, zien we nog een ander beeld. We zien hier de verandering bij iemand die zich bekeert. Het is het betoon van onverdiende en onverwachte genade. Het laat ook zien dat er in een kwade tijd, waarin het oordeel over de massa komt, God voor de enkeling genade heeft. Wie daaraan deel krijgt, krijgt andere kleding, wat spreekt van een ander gedrag, en wordt verzekerd van levensonderhoud voor zijn geestelijk leven.

Copyright information for DutKingComments